Verordeningenblad voor bezet Nederland 1941 II (13-01-1941)
Inleiding
In zijn verordening van 29-05-1940 maakte Seyss-Inquart bekend, dat "algemeen rechtsverbindende verordeningen worden bekend gemaakt in het Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied". Naast verordeningen, bevatten deze verordeningsbladen onder andere ook decreten, oproepen, uitvoeringsbesluiten en beschikkingen. Deze verordeningenbladen verschenen zowel in het Nederlands als in het Duits, waarbij de Duitse tekst authentiek was.
In dit artikel vindt u een verordening uit de tweede editie van het "Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied" uit het jaar 1941, welke gepubliceerd werd op 13 januari 1941.
De overige inhoud van deze editie, welke in de toekomst aangevuld zal worden, is:
- Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende het opleggen van prestaties.
- Besluit van den Secretarissen-Generaal van den Departementen van Justitie en van Landbouw en Visscherij over artikel 7 der Pachtwet.
- Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie nopens de zoogenaamde nakeuring van films en het toelaten van personen beneden zekere leeftijdsgrens bij voorstellingen.
- Beschikking van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Financiën en van Binnenlandsche Zaken betreffende toekenning van een tijdelijke toelage aan het Rijkspersoneel en verhooging van het minimum van de kindertoelage, bedoeld in de artikelen 21 en 24 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934.
- Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Justitie, houdende bepalingen omtrent straffen en strafvordering bij overtreding van prijsvoorschriften (Prijsbeheerschingsbesluit).
- Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij met betrekking tot de voedselvoorziening (Voedselvoorzieningsbesluit).
- Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van de Departementen van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken betreffende de instelling van een Luchtbeschermingsongevallenfonds.

Verordening betreffende aanmeldingsplicht Joodse personen (10-01-1941)
Op grond van § 5 van het Decreet van den Führer over de uitoefening der Regeeringsbevoegdheden in Nederland van 18 Mei 1940 (R.W.B. I, blz. 778) bepaal ik:
(2) Een grootouder wordt zonder meer als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de joodsch-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort.
(2) Tot het doen van een dusdanig verzoek is gerechtigd:
1) Iedere Duitsche instantie in het bezette Nederlandsche gebied;(3) Tegen de in het eerste lid bedoelde beslissing is geenerlei voorziening toegelaten.
2) De ambtenaar voor de aanmelding;
3) De betrokkene.
(2) Moet een handelingsonbekwame of persoon, wiens handelingsbekwaamheid beperkt is, worden aangemeld, dan zijn in diens plaats zijn wettelijke vertegenwoordiger en degenen, die de daadwerkelijke zorg voor dien persoon op zich hebben genomen tot de aanmelding gehouden.
(2) Indien de voorwaarden, welke aan de verplichting tot aanmelding ten grondslag liggen, eerst na de inwerkingtreding van deze verordening ontstaan, dan moet de aanmelding binnen twee weken na het feit, dat de verplichting tot aanmelding doet ontstaan, worden gedaan. Deze termijn verstrijkt evenwel niet eerder dan na verloop van den in het eerste lid bedoelden termijn.
(2) Zij moet bevatten:
1) Den naam en de voornamen van den aan te melden persoon;
2) Plaats en datum zijner geboorte;
3) Woon- of verblijfplaats met opgave van straat en huisnummer; voor wat betreft personen, die na 30 januari 1933 in het Rijk in Europa geïmmigreerd zijn, moet voorts de laatste woonplaats worden vermeld, welke zij in het tegenwoordige gebied van het Groot-Duitsche Rijk (met inbegrip van het Protectoraat Bohemen en Moravië) of van het Gouvernement-Generaal voor het bezette Poolsche gebied hebben gehad;
4) Nationaliteit en eventuele vroegere nationaliteiten;
5) Kerkelijke gezindte;
6) Beroep of werkzaamheid;
7) Opgave of hij ongehuwd, gehuwd, weduwnaar of weduwe of gescheiden van echt is.
8) Opgave, hoeveel joodsche grootouders in den zin van artikel 2 hij heeft.
(2) De burgemeester geeft van de aanteekening volgens het eerste lid, alsmede van alle krachtens de geldende Nederlandsche bepalingen aangebrachte veranderingen en aanvullingen van inschrijven, welke betrekking hebben op een aangemelde persoon binnen een week kennis aan het Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. Deze kan dien termijn verlengen.
(2) De aangemelde persoon moet aan den ambtenaar voor de aanmelding voor de uitreiking van het aanmeldingsbewijs één gulden aan leges vooruitbetalen. Is hij niet in staat deze kosten te betalen, dan is, al naar gelang tot welke hij behoort, de plaatselijk in aanmerking komende Israëlitisch-kerkelijke gemeente tot betaling der leges verplicht; behoort hij tot geen deze gemeenten, dan kan de ambtenaar voor de aanmelding de leges verminderen of vrijstelling van betaling verleenen. In geen enkel ander geval mogen leges worden verminderd of mag vrijstelling van betaling daarvan worden verleend.
(3) Hij die volgens het tweede lid van artikel 4 tot aanmelding is gehouden, is, ingeval de leges niet op de aangemelde kunnen worden verhaald, met overeenkomstige toepassing van het in het vorige lid bepaalde eveneens aansprakelijk voor de betaling der leges, mits hij ook ten aanzien van zijn eigen persoon onder de verplichting tot aanmelding valt.
(4) Is de burgemeester ambtenaar voor de aanmelding, dan draagt hij de helft der aan leges ontvangen gelden aan het Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters af.
(2) Feiten, als bedoeld in het eerste lid, zijn misdrijven (Verbrenchen).
(3) Het vermogen van degene, die overeenkomstig het eerste lid strafbaar is, is onderworpen aan de bepalingen van de Verordening No. 33/1940 betreffende het verbeurdverklaren van vermogens.
(2) De voor haar uitvoering noodige voorschriften worden door den Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken vastgesteld.
’s-Gravenhage, 10 Januari 1941.
De Rijkscommisaris voor het bezette Nederlandsche gebied:
Seyss-Inquart.
Auf Grund des § 5 des Erlasses des Führers über Ausübung der Regierungsbefugnisses in den Niederlanden vom 18. Mai 1940 (Rgbl. I S. 778) verordne ich an:
center>§ 1.
(2) Als volljüdisch gilt eine Grosselternteil ohne weiteres, wenn er der jüdischen Religionsgemeinschaft angehört hat oder angehört.
(2) Antragberechtigt ist:
1) jede deutsche Dienststellen in den besetzten niederländischen Gebieten;(3) Die Entschiedung nach Absatz 1 ist endgültig.
2) die Meldebehörde;
3) der Betroffene.
(2) Ist die anzumeldende Person geschäftsunfähig oder in der Geschäftsfähigkeit beschränkt, so sind statt ihrer ihr gesetzlicher Vertreter und diejenigen, die die Sorge für ihre Person tatsächlich ausüben, meldepflichtig.
(2) Treten die Voraussetzungen für die Meldepflicht nach dem Inkrafttreten dieser Verordnung ein, so ist die Meldung binnen zweier Wochen nach dem Ereignis, das die Meldepflicht begründet, zu erstatten. Diese Frist läuft jedoch nicht früher ab als die Frist nach Absatz 1.
(2) Sie enthält:
1) Vor- und Zunamen des Anzumeldenden;
2) Ort, Tag, Monat und Jahr seiner Geburt;
3) Wohnsitz oder Aufenthalt mit Angabe der Strasse und Hausnummer; für Personen, die nach dem 30. Januar 1933 in das Europa liegende Staatsgebiet der Niederlande eingewandert sind, ist ferner der letzte Wohnsitz anzugeben, den sie im heutigen Gebiet des Grossdeutschen Reiches (einschliesslich des Protektorates Böhmen und Mähren) oder des Generalgouvernements für die besetzten polnischen Gebiete gehabt haben;
4) Seine Staatsangehörigkeit und etwaige frühere Staatsangehörigkeiten;
5) Sein Religionsbekenntnis;
6) Seinen Beruf oder seine Beschäftigung;
7) Die Angabe, ob er ledig, verheiratet, verwitwet oder geschieden ist;
8) Die Angabe, wieviel jüdische Grosselternteilen (§ 2) er hat.
(2) Der Bürgermeister hat von dem Vermerk nach Absatz 1 sowie von allen gemäss den geltenden niederländischen Vorschriften vorgenommene Änderungen und Ergänzungen der sich auf einen Angemeldeten beziehenden Eintragungen binnen einer Woche dem Leiter der Staatlichen Inspektion der Melderegister (Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters) Mitteilung zu machen. Dieser kann die Frist verlängern.
(2) Die angemeldete Person hat an die Meldebehörde für die Ausstellung der Meldebescheinigung im Voraus eine Gebühr von einem Gulden zu entrichten. Ist sie dazu nicht imstande, so ist je nach ihrer Zugehörigkeit die örtlich zuständige israelitische Kultusgemeinde zur Entrichtung der Gebühr verpflichtet; gehört sie keiner solchen Kultusgemeinde an, so kann die Meldebehörde die Gebühr ganz oder teilweise erlassen. In anderen Fällen kann die Gebühr nicht erlassen werden.
(3) Der nach § 4, Absatz 2, Meldepflichtige haftet im Falle ihrer Uneinbringlichkeit ebenfalls unter entsprechender Anwendung der Bestimmungen des vorigen Absatzes für die Entrichtung der Gebühr, falls er auch für seine Person der Meldepflicht unterliegt.
(4) Ist der Bürgermeister Meldebehörde, so hat er die Hälfte der eingezogen Gebühren an den Leiter der Staatlichen Inspektion der Melderegister (Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters) abzuführen.
(2) Handlungen im Sinne des Absatzes 1 sind Verbrechten.
(3) Das Vermögen desjenigen, der sich gemäss Absatz 1 strafbar macht, unterliegt den Bestimmungen der Verordnung Nr. 33/1940 über Vermögenseinziehung.
(2) Die zu ihrer Durchführung erforderlichen Vorschriften erlässt der Generalsekretär im Ministerium des Innern.
Den Haag, am 10. Januar 1941.
Der Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete:
Seyss-Inquart.