Open brief aan Seyss-Inquart over inlevering metalen (31-07-1941)
Open brief aan Seyss-Inquart over inlevering metalen (31-07-1941)
In No 27 van “De drie Meren” 5 juli lees ik:
Ingevolge de verordening van 108-1941 van den Rijkscommissaris voor het Ned. Gebied van 18 juni 1941 moeten metalen worden ingeleverd volgens voorschriften, die nader bekend gemaakt zullen worden. Uitgaande van de gedachte, dat die ingezamelde voorwerpen tot oorlogsdoeleinden moeten dienen, wil ik U langs deze weg mededelen, dat U uit mijn hand geen stukje metaal voor een dusdanig doel zult ontvangen. Daar ik het oorlogsbedrijf verafschuw als het mensonterendste dat zich denken laat, kan ik niet anders dan zulk een houding te dezen gezichte aannemen. In bovengenoemde bekendmaking wordt, bij niet voldoen aan de gestelde eis tot inlevering, gedreigd met jarenlange gevangenisstraf. Wel nu, maatschappelijk weerloos als ik ben, kunt gij, die zo zeer met wereldlijke macht bekleed zijt, gemakkelijk daartoe overgaan. Maar weet, dat de macht, die gij vertegenwoordigt, hoe groot die momenteel ook moge zijn, haar einde in zich draagt, slechts tijdelijk is. Uit de stroom des tijds opgedoken, en gedoemd om daarin weder onder te gaan, wanneer de voorwaarden daartoe vervuld zijn. Doch boven alle historische feiten, die komen en gaan, boven de koninkrijken, die van deze wereld zijn, boven alle vergangkelijke tijdsbeelden geldt de eeuwige geest. Van deze geest uit hebben mij getuigd zoowel de profeten der oudheid, de mystieken der middeleeuwen als de denkers der latere perioden. Van deze geest uit heeft ook getuigd een zwakke vrouwenstem, de stem van Mis. Cavell, toen ze te midden van alle krijgsrumoer het woord sprak: “Ik zie in, dat vaderlandsliefde niet genoeg is, doch dat we alle mensen moeten liefhebben! Sindsdien is er nauwelijks een kwart eeuw verstreken en ook nu weer gaat de oorlogsschaaf over Europa. Allerwegen worden de mensen opgeroepen tot medewerking hiertoe. Ook gij doet –zij het dan in het algemeen- een beroep op mij. Doch mijn antwoord kan in deze kort zijn : “Nooit Broeder Nooit”! Het aardrijk is mijn vaderland, de mensheid is mijn volk. Wat U naar aanleiding van dit mijn antwoord, denkt te doen, weet ik niet, doch vast staat dat de komende geslachten over ons ieder gedragingen gericht zullen houden, over U en over mij. Wat mij betreft: Ik vrees dat oordeel niet. Het moge zijn, dat gij in feit en in wezen echter nooit over mijn tijdelijk bestaan te beschikken hebt, ik nochtans weet met innerlijke zekerheid dat mijn beginsel zal leven:
“Nu en in alle eeuwigheid.”
De geest heeft gesproken. Hier is mijn lichaam.
w.g. J. Hooyberg
Beemster Volgerweg 43
31 Juli 1941.
